Applaus, overgaand in een ovatie

Konstantin Paustovski. Deze oorspronkelijk gecensureerde tekst is teruggevonden door het Literair Museum Centrum K.G. Paustovski in Moskou.

APPLAUS, OVERGAAND IN EEN OVATIE
De directeur van de ROSTA, een bijziende man met een grijzend baardje, rende in alle staten door de gangen. Wij hoorden hem met zijn Poolse accent iets roepen. Het duurde even voor we verstonden wat er aan de hand was.
De directeur had zijn colbert uit. Je zag zijn lichtblauwe bretels en ronde gesteven manchetten met manchetknopen in de vorm van weelderige, met parelmoer ingelegde hartjes. Zowel de manchetten als de knopen waren relicten uit de tijd van de NEP.
Hij was zo verontwaardigd dat hij druk met zijn korte armen liep te gesticuleren, waarbij zijn manchetten iedere keer een geluid maakten alsof het witte, gesteven kluisters waren.
In de waterige krabbenoogjes van de directeur stond ontzetting te lezen. Hij hield zijn bril in zijn hand. Blijkbaar transpireerde hij zo van opwinding dat zijn bril beslagen was geraakt, waardoor hij  niets kon zien. Deze opwinding zorgde er ook voor dat hij niet hoorde wat er gevraagd werd, niet luisterde en van geen enkele uitleg wilde weten. Met overslaande stem riep hij: ‘Dit is geen vergissing! Dit is een misdaad! Wie van de redacteuren heeft het erdoor laten sluipen? Laat de stencils van de toespraak onmiddellijk bij de kranten weghalen! En op de stencilmachines nieuwe maken, met mijn correcties. En laat het hele personeel vannacht doorwerken. Hoe ga ik dit het Kremlin uitleggen? Hoe? En hou u stomme commentaar verder maar voor uzelf.’
Wij probeerden hem uit te leggen dat het idee van een nieuwe doorloop van de hele, extreem lange toespraak van Stalin op de stencilmachine absurd was, dat het veel beter was alsnog een stencil van één enkele pagina met één correctie (een toevoeging van één woord) te sturen in plaats van de hele toespraak terug te halen uit de drukkerijen waar ze vast en zeker al clichés aan het maken waren, en dat anders het verschijnen van de kranten enorm zou worden vertraagd.
Maar er hielp geen lievemoederen aan. De directeur van de ROSTA bleef tieren en razen, bleek van verontwaardiging en angst. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd en blonken als kwikzilver.
‘Wanneer zal het eindelijk eens tot u doordringen,’ schreeuwde hij tegen een van de redacteurs wiens schuld het blijkbaar was dat deze nog altijd niet uitgelekte, vreselijke fout had gemaakt, ‘dat met betrekking tot onze leider gewoon applaus niet kan bestaan. Dat en niet anders! En wat levert u in! Gewoon applaus. Een soort van stom applaus dat gewoon niets uitdrukt. To-taal niets! Geen toewijding aan onze leider. Geen liefde voor hem. En ook niet de bereidheid je bloed te offeren voor de overwinning van zijn zaak! Of denkt u misschien dat het geen zin heeft daarvoor je bloed te offeren? Dan bent u een sociaal-verrader!’
Even later stoven koeriers van de ROSTA midden in de nacht met oorverdovend gekletter naar de krantenredacties en haalden de toespraak van Stalin terug. Alleen maar om dat ene woord werden van de hele toespraak onmiddellijk nieuwe stencils gemaakt.
Het tussen aanhalingstekens geplaatste, door zijn gebrek aan expressieve kracht misdadige woord ‘applaus’ zat ergens halverwege de verstuurde tekst verscholen. Dankzij de directeur was deze schadelijke nalatigheid toch nog net op tijd ontdekt, zodat ‘stormachtig’ kon worden toegevoegd aan het woord ‘applaus’.
Voordat de dusdanig verbeterde toespraak helemaal afgedrukt was, liep de directeur al ontspannen en met een zalige uitdrukking op zijn gezicht in de gangen rond en trakteerde de typistes, die zo snel op de toetsen roffelden dat hun vingertoppen kapot en hun nagels gebroken waren, op karamels van het merk Landrin.
Deze paniek, die om elf uur ’s avonds begon, was er een in een lange rij. Tegen twee uur ’s nachts waren de nieuwe stencils gereed en werden ze naar de kranten gedistribueerd.
Wij waren eigenlijk klaar om naar huis te gaan, maar dat hoorde je niet eerder te doen dan de directeur. Maar die zat nog met de deur op slot in zijn kantoor druk te bellen via de speciale telefoon waarmee hij rechtstreeks verbinding met het Kremlin had.
Om half drie stormde de directeur weer zijn kantoor uit, sloeg de deur met een klap achter zich dicht en begon opnieuw over de gangen te rennen.
‘Dat ook nog!’ zei hij. ‘Onvoorstelbaar! Zo’n waardeloos zootje zouden ze gewoon weg moeten jagen.’
Naar was gebleken stond ergens aan het eind van de rede ook nog tussen aanhalingstekens ‘stormachtig en aanhoudend applaus’.
‘Wat is dat nou!?’ riep de directeur. ‘Was het nou zo moeilijk op het idee te komen er nog een paar woorden aan toe te voegen, zodat het “stormachtig en aanhoudend applaus overgaand in een ovatie” wordt. Snapt u: “overgaand in een ovatie”. Knoop dit maar goed in uw oren.’
De rede nog op tijd van de redacties weghalen ging niet. Dus begonnen we de correcties langs telefonische en telegrafische weg door te geven.
Midden in onze drukke bezigheden kwam de directeur opnieuw als een duveltje-uit-een-doosje zijn kantoor uit, terwijl hij als een aangeschoten haas begon te gillen: ‘Onmiddellijk inlassen: “Allen staan op! Stormachtig en langdurig applaus, overgaand in een stormachtig en langdurige ovatie.” “Allen staan op!” Is dat begrepen of niet?!’
Op de ROSTA ontstonden tijdens de avonddienst heel vaak zulke panieknachten. Wij deelden ze in categorieën in. Een nacht met één keer paniek werd gewoon ‘sjoege’ genoemd. Een nacht met twee keer paniek heette ‘heksensabbat’. Een nacht met drie of meer keer paniek had als benaming ‘brand in een bordeel met watersnood.’ Wij bleven proberen geintjes te tappen, maar de grappen hadden veel weg van ‘galgenhumor’.
Ik maakte persoonlijk twee of drie van zulke grandioze branden mee. De redenen waren iedere keer vrijwel identiek en hielden namelijk verband met de volgorde van de te vermelden personen die aanwezig waren op een of andere zitting of bij een theatervoorstelling. Voor de volgorde waarin de namen vermeld moesten worden, gold een strikt protocol waar de redacteurs van op de hoogte waren en waar men zich met pietepeuterige precisie aan hield. Maar zoals altijd nam ook dit keer de directeur via de speciale telefoonlijn met iemand ‘ergens bovenaan’ de presentielijst nog eens door. Toen hij klaar was, spong hij van zijn stoel, trok bruusk zijn colbert uit en riep op de bekende larmoyante toon: ‘Tomski helemaal achteraan zetten! Na Roedzoetak. Achteraan! Onmiddellijk! Rykov op de vijfde plaats zetten na Stalin! Op de vijf-de! Loenatjarski volledig schrappen!’
Aan de hand van deze verplaatsingen van namen konden degenen die lang genoeg meedraaiden feilloos vaststellen wat er ‘bovenaan bekokstoofd werd’. Ze gisten naar wankele carrières, naar degenen die bij de leider in ongenade waren gevallen, naar de dodelijke dreiging die deze of gene van de ‘allerhoogstgeplaatsten’ boven het hoofd hing.
Als zij er wat over zeiden, dan was dat bijna binnensmonds, maar meestal communiceerden ze via veelzeggende onderlinge blikken.
Ieder wist dat ‘in geval van’ er zelfs niet van je beste vrienden, mensen die echt deugden hulp te verwachten viel.
Het begrip ‘een mens die deugt’ veranderde in die tijden ook. Iemand die welbewust geen schurkenstreken beging, geen verrader was, geen verklikker was en niet zijn eigen woorden verloochende, werd beschouwd als een deugdzaam persoon. Iemand helpen bij wie het noodlot toegeslagen had, daar kon geen sprake van zijn. De gevaren die men daarmee liep waren onvoorstelbaar. Alleen mensen die doldriest dapper waren, durfden dat te wagen.

Vertaald door Wim Hartog en opgenomen in Boek der omzwervingen in deel  3 van Verhaal van een leven, blz. 300v. Russische Bibliotheek Van Oorschot

begin mei 1924: Paustovski wordt avondredacteur bij ROSTA
april 1931: hij zegt zijn vaste staatsdienst op bij ROSTA – het toekomstige TASS – en begint de samenwerking met het tijdschrift Nasjtsji dostzenija, [Onze verworvenheden] dat opgericht werd in 1929.